Woordrelaties is een ander woord voor analogieëntest. Deze test wordt vaak gebruikt bij het onderdeel taaltest in assessmenttests. Wij snappen daarom heel goed dat je deze woordrelaties wilt oefenen. Je kunt je namelijk goed voorbereiden op deze assessmenttesten door te oefenen. Er zijn veel verschillende soorten woordrelaties. Woordrelaties gaan niet over je woordenschat, maar over vergelijkingen en je inzicht in de betekenis van woorden. In dit blogartikel staan gratis uitleg en tips, maar hier kun je ook gratis oefenen.
Inhoudsopgave
Woordrelaties uitleg?
Het woord ‘’woordrelaties’’ zegt eigenlijk al wat het betekent. Woordrelaties zijn woorden die een verband hebben met elkaar. Woordrelaties is een ander woord voor analogie Deze woordrelaties zijn onderdeel van verbaal redeneren in de taaltest van het assessment programma. Bij de oefenvragen krijg je maximaal 4 woorden te zien, die een verband hebben met elkaar en jij moet daarbij bepalen wat het verband (de relatie) is tussen de 4 woorden. Daarbij moet je uitzoeken welke woorden een relatie met elkaar hebben en een antoniem
of synoniem zijn. Oefen deze woordrelaties, voordat je de woordrelaties test moet maken.
Het lastige aan woordrelaties is, dat je over een grote woordenschat moet beschikken, want er worden veel verschillende soorten woordcombinaties gemaakt. Je moet daarbij dan ook weten of de woorden antoniem of synoniem zijn. Je woordenschat kun je gemakkelijk trainen door veel te oefenen met woordrelaties. Je zult deze woordrelaties dan makkelijker herkennen en zo ook je woordenschat verbreden.
Woordrelaties voorbeelden
Bij een opgave met woordrelaties krijg je steeds 2 woorden te zien die een verband hebben met elkaar. Daar staan dan antwoorden onder die een verband leggen met het andere woord, dus bijvoorbeeld:
… : koe | = | Ei : … |
Gras | Kip | |
Ei | Konijn | |
melk | hond |
Je moet hierbij dus 2 relaties goed hebben om tot het juiste antwoord te komen. De juiste beredenering hiervoor is om te bekijken wat het verband is tussen de woorden ‘’koe’’ en ‘’ei’’. Dit verband leg je vrij gemakkelijk met een boerderij. Een kip legt een ei en een koe geeft melk. Dus dan zijn de antwoorden: C. Melk en A. Kip. Het lastige aan woordrelaties is dat je soms de relatie aan de linkerkant wel hebt, maar niet aan de rechterkant. Stel je hebt het woord gras gekozen, dan lijkt dat in principe niet verkeerd, want een koe eet gras. Maar uiteindelijk is het antwoord wel fout, want aan de andere kant klopt de woordrelatie met ei niet.
Tips
Tip 1:
Als je aan het oefenen bent, kom je veel verschillende soorten woordrelaties tegen. Het is daarom handig om deze verschillende soorten woordrelaties op te schrijven, zodat je daar later meer logica uit kunt halen en het oefenen makkelijker wordt. Je hebt bijvoorbeeld de woordrelatie, oorzaak staat tot gevolg, of tegenwoordige tijd staat tot verleden tijd. Door deze verbale analogieën te oefenen, verbeter je de logica van jouw inzicht. De uitslag van je assessmenttest wordt dan snel verbeterd.
Tip 2:
Dubbele analogieën zijn erg moeilijk, maar volgen wel dezelfde logica als enkele analogieën. Maak het jezelf gemakkelijk en ga eerst enkele analogieën oefenen, zodat je die logica al veel beter ziet. Het is bewezen, dat als je veel verbale analogieën oefent, je een veel hogere score krijgt. Als je de logica van de enkele analogieën goed kent en alles hebt opgeschreven dat je tegen bent gekomen, dan kun je je gaan focussen op de dubbele analogieën. Je kunt deze ook goed oefenen. Het is belangrijk dat je ze goed kent, want dit is een belangrijk onderdeel in de assessmenttest.
Tip 3:
Denk je dat je de dubbele analogieën al goed beheerst? Maak dan zelf wat dubbele analogieën, want deze zijn niet gemakkelijk om te maken. Je kunt jezelf de verschillende types dubbele en enkele analogieën aanleren, en ze ook uit je hoofd leren. Je hersenen worden op deze manier gedwongen om de logica van een redeneervorm te ontcijferen. Daag jezelf uit en probeer deze analogieën zelf te maken.
Oefenvragen
Woordrelatie 1
… : fruit | = | Wortel : … |
A. Zoet | D. Vitamine | |
B. Suiker | E. Konijn | |
C. Appel | F. Groente |
Woordrelatie 2
… : Motor | = | Hand : … |
A. Snelweg | D. vinger | |
B. Auto | E. Gevoel | |
C. Benzine | F. Arm |
Woordrelatie 3
… : Groot | = | Donker : … |
A. Prachtig | D. Nacht | |
B. Boom | E. maan | |
C. Klein | F. Licht |
Woordrelatie 4
… : Vuur | = | Rond : … |
A. Gloed | D. Recht | |
B. Vlam | E. Cirkel | |
C. Heet | F. Hoekig |
Woordrelatie 5
… : Zoet | = | Staal : … |
A. Lief | D. Brug | |
B. Citroen | E. Zacht | |
C. Suiker | F. IJzer |
Woordrelatie 6
… : Slager | = | Bril : … |
A. Mes | D. Sterkte | |
B. Worst | E. Glazen | |
C. Bijl | F. Opticien |
Woordrelatie 7
… : Slapen | = | Winnen : … |
A. Uitrusten | D. Gokken | |
B. Dromen | E. Geld | |
C. Nacht | F. Prijs |
Woordrelatie 8
… : Soms | = | Zeker : … |
A. Altijd | D. Misschien | |
B. Mogelijk | E. Onveranderlijk | |
C. Nooit | F. Vast |
Antwoorden
Woordrelatie 1
Een appel is fruit – een wortel is groente.
Dus het antwoord is C en F.
Je kunt dit antwoord herleiden uit fruit en wortel, want fruit is een fruitsoort en wortel is een groentesoort.
Woordrelatie 2
Motor – Auto = Vinger – Hand
Dus het antwoord is B en D.
De logica van dit antwoord is dat een motor een deel is van een auto en een vinger is een deel van een hand.
Woordrelatie 3
Licht – Donker = Groot – klein
Dus het antwoord is C en F.
Licht en donker zijn 2 antoniemen van elkaar, net zoals groot en klein. Waardoor je daaruit het antwoord kunt herleiden.
Woordrelatie 4
Heet – Vuur = Rond – Cirkel
Dus het antwoord is C en E.
Deze woordrelatie heeft een erg lastige logica, namelijk ‘’kenmerk’’. Het kenmerk van vuur is, dat het heet is en het kenmerk van een cirkel is dat hij rond is.
Woordrelatie 5
Citroen – zoet = staal – zacht
Dus het antwoord is B en E.
Beide woordrelaties zijn tegengesteld aan elkaar, want een citroen is niet zoet, maar zuur en staal is hard in plaats van zacht.
Woordrelatie 6
Worst – Slager = Bril – opticien
Dus het antwoord is B en F.
Een slager maakt worsten voor zijn beroep en een opticien maakt brillen voor zijn beroep.
Woordrelatie 7
Uitrusten – slapen = Winnen – gokken
Dus het antwoord is A en D.
In beide gevallen is het een doel stellen, want mensen slapen om uit te rusten en mensen gokken om te kunnen winnen.
Woordrelatie 8
Altijd – Soms = Zeker – Misschien
Dus het antwoord is A en D.
Dit is een tegenstelling die onzeker is, want je hebt zekerheid en misschien en soms en altijd. Dit houdt in dat je een zekerheid en een onzekerheid hebt.
Nog meer woordrelaties oefenen?
Wil je nog meer oefenen? Doe dan de assessment training. Met de assessment training kun je tegen een vergoeding levenslang veel gebruikte onderdelen van een IQ-test onbeperkt oefenen. Op die manier zorg je er voor dat je beter presteert op een assessment en je zult hoger scoren voor een IQ-test en de andere onderdelen. Klik hier om verder te gaan of bekijk onze trainingspakketten hieronder.